Onlangs was de Amerikaanse Nobelprijswinnaar (natuurkunde 2004) Frank Wilczek in Utrecht om de zeventigste verjaardag van Gerard ’t Hooft (natuurkunde 1999) luister bij te zetten. Hij hield er een fantastisch betoog over de onvermoede eigenschappen van het niets, waarover later in de krant meer. Na afloop sprak ik hem kort over een zaak die me al jaren door het hoofd speelt: de tweede Nobelprijs voor Gerard ’t Hooft. Of eigenlijk, hoe Gerard ’t Hooft die tweede Nobelprijs misliep. En Wilczek niet.
Door eigen toedoen, is de strekking van ’t Hoofts eigen verhaal, opgetekend in zijn alleraardigste boek De bouwstenen van de schepping uit 1992. Hij had het, schrijft hij daar, te druk met een ingewikkelde berekening over zwaartekracht om het idee uit te werken waarvoor in 2004 Frank Wilczek samen met David Gross en David Politzer wel een Nobelprijs kregen. Wilczek, voor de duidelijkheid, was 22 jaar en nog niet eens afgestudeerd toen hij het bekroonde idee had.
’t Hooft overigens niet veel ouder.
Het gaat in de kwestie allemaal om de theorie van de sterke kernkracht, de verbintenis die binnenin kerndeeltjes de quarks bij elkaar houden. Die kracht is een heel merkwaardige, omdat hij nul wordt op kleine afstand en oneindig op grotere afstanden. De andere drie natuurkrachten (zoals de zwaartekracht) doen dat andersom: dichtbij sterk, zwak op afstand. Gevolg is dat quarks nooit in hun eentje worden gezien.
In de jaren 1972-73 braken theoretisch fysici zich überhaupt nog het hoofd over de wiskundige formulering van de deeltjestheorieën. Er waren wel fraaie ideeën, maar ook enorme problemen, die er doorgaans op neerkwamen dat de zaak uit de hand liep zodra er echt moest worden gerekend. Rond 1970 kraakten ’t Hooft en zijn promotor Martinus Veltman het probleem van de berekenbaarheid. Ze lieten zien dat zogeheten Yang-Mills ijktheorieen met een truc te kalmeren waren, waardoor rekenen wel mogelijk werd. Die doorbraak maakte tovenaarsleerling ’t Hooft, net 24 jaar, wereldberoemd onder collega’s en was de reden voor hun Nobelprijs Natuurkunde in 1999.
En de magie duurde voort. In 1972 worstelden de theoretici nog steeds met de tegendraadse sterke kernkracht. Tot ’t Hooft op een conferentie in Marseille doodleuk tijdens een discussie de gezochte vergelijkingen op een schoolbord opschreef. Een kracht die op afstand groter wordt, weer ingebed in een Yang-Mills ijktheorie. Een revolutionair idee.
Maar het bleef bij dat bord en eind 1973 publiceerden Wilczek, Gross en Politzer hun theorie over de sterke kracht, een Yang-Mills theorie inclusief de langgezochte asymptotische vrijheid van de quarks. Het was, beschrijft de onovertroffen geschiedenis van de deeltjesfysica The Second Creation dat moment, alsof bij het kaarten opeens alle azen tegelijk werden omgedraait. ‘Alles viel op zijn plek.’
Was Gerard ’t Hooft nou wel of niet eerder, vroeg ik onlangs dus in Utrecht aan Wilczek, een olijke kalende Amerikaan in kostuum met daaronder zware bergschoenen? Hij was, begon hij vriendelijk gedecideerd, niet op die conferentie in Frankrijk, dus uit eerste hand weet hij het niet. ‘Maar ik weet wel dat collega’s er niet erg van ondersteboven waren.’ Sterker, er hing veel in de lucht, reden dat hij die maanden als een dolle aan zijn eigen theorie werkte. Opmerkelijk detail: hij is van huis uit wiskundige, verzeild geraakt in de fysica.
Hij wist in die tijd niks van ’t Hoofts resultaat en dat was maar goed ook, zei Wilczek. ‘Ik weet zeker dat als Gerard zich eraan had gezet, hij het ook had kunnen uitwerken. Hij was er goed genoeg voor. Het feit is alleen dat hij het niet deed.’
En de rest, heet het dan, is geschiedenis. Veertig jaar later namen in Utrecht de twee Nobelprijswinnaars elkaar in elk geval helemaal niks kwalijk.